De Hoge Raad heeft zich in een uitspraak van 26 oktober 2018 gebogen over de vraag of nieuw gebleken feiten die na de ontbindingsprocedure bekend zijn geworden, kunnen meebrengen dat de werknemer aanspraak heeft op een (aanvullende) ontbindingsvergoeding.
Feiten
Een lopende-band-medewerker wordt op 26 november 2014 op staande voet ontslagen wegens het opzettelijk doorlaten van een doos met een gat. De werkgever verzoekt en verkrijgt op die grond, voor het geval dat ontslag geen stand zou houden, voorwaardelijke ontbinding zonder ontslagvergoeding.
Achteraf blijkt dat de werknemer de hem verweten gedraging helemaal niet heeft verricht. De kantonrechter verklaart op vordering van de werknemer het ontslag vervolgens nietig en het hof bekrachtigt dat vonnis van de kantonrechter. Daarmee was het ontslag op staande voet van de baan, maar bleef de voorwaardelijke ontbinding zonder vergoeding in stand. Die voorwaardelijke ontbinding was echter, zo stond vast, gewezen op grond van onjuiste feiten.
Onder het tot 1 juli 2015 geldende recht stond van de ontbindingsbeschikking geen hoger beroep open. Hierdoor kon zowel de ontbinding als het afwijzen van een verzoek een vergoeding toe te kennen, niet opnieuw aan het oordeel van de rechter worden voorgelegd. Een herzieningsprocedure is ook niet aan de orde. Volgens artikel 390 Rv kan een beschikking worden herroepen indien (a) deze berust op bedrog door de wederpartij gepleegd, (b) deze berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of (c) de partij na het vonnis beslissende stukken in handen heeft gekregen die door de wederpartij waren achtergehouden. Omdat geen van de gevallen van toepassing is op het onderhavige geval, kon de werknemer zich niet beroepen op herziening.
De ontstane situatie was (niet alleen) voor de werknemer moeilijk te verteren. Vast stond immers dat hij ten onrechte geen ontbindingsvergoeding had ontvangen, maar juridisch leek hier geen mouw aan te passen. De Hoge Raad gaf gelukkig redding door een uitzondering toe te staan op de zogenaamde Baijingsleer.
Hoge Raad
De Hoge Raad heeft in het Baijingsarrest uitgemaakt dat het in beginsel niet mogelijk is om in aanvulling op de (niet) toegekende ontbindingsvergoeding een aanvullende vergoeding te vorderen. De Werknemer bepleitte in deze zaak dat er een uitzondering moet worden gemaakt op deze leer, omdat het ontslag op onjuiste feiten berustte. Daarin ging de Hoge Raad dus mee.
De Hoge Raad wijst er op dat de werknemer op staande voet is ontslagen wegens een hem verweten handeling, die hij niet heeft verricht. Na de ontbindingsprocedure is nieuwe informatie bekend geworden die de rechter in die procedure niet heeft kunnen meewegen. In een zodanig geval moet volgens de Hoge Raad een uitzondering worden gemaakt op de Baijingsleer zodat:
"(...) alsnog op basis van de nieuw bekend geworden feiten kan worden beoordeeld of de werknemer op grond van de eisen van goed werkgeverschap of die van de redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op een vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst."
Voor meer informatie of advies over dit onderwerp kunt u contact opnemen met Erik Lichtenveldt (tel: 010-7504475 of e-mail el@thladvocaten.nl).