In een recent arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot matiging van een contractuele boete niet minder terughoudend behoeft te zijn als deze boete is overeengekomen tussen particulieren.
Inleiding
Een contractuele boete kan op de voet van artikel 6:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden gematigd door de rechter. Dit dient op verlangen van de schuldenaar en is alleen mogelijk indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Dit laatste is een terughoudend criterium, omdat, zo blijkt onder meer uit de toelichting bij artikel 6:94 BW 'het uitdrukkelijk overeengekomene in de eerste plaats bepalend is'. De rechter moet dus van zijn bevoegdheid om in te grijpen spaarzaam gebruik maken omdat partijen de boete en de hoogte daarvan nou eenmaal uitdrukkelijk zijn overeengekomen.
Wanneer is dan voldaan aan dit terughoudende matigingscriterium? Met andere woorden, wanneer mag de rechter een overeengekomen boete matigen. Het enkele uiteenlopen van boete en werkelijk geleden schade is blijkens de parlementaire geschiedenis onvoldoende. Het bedingen van een boete als aansporing tot nakoming of ter fixatie van schadevergoeding is op zichzelf namelijk geoorloofd. Pas indien de contractuele boete in verhouding tot de schade als gevolg van de overtredingen buitensporig is, kan wel aanleiding bestaan tot matiging, aldus de Hoge Raad voor het eerst in 2000.
In 2007 heeft de Hoge Raad deze terughoudende lijn bevestigd door te oordelen dat matiging pas aan de orde is 'als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt (...). Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.'
De feiten
De casus waarover de Hoge Raad zich zeer recentelijk heeft gebogen, was als volgt. Partijen zijn een overeenkomst aangegaan ten behoeve van de koop van een woning. De koopovereenkomst betrof een standaard NVM-akte. De kopers hebben in verband met financieringsproblemen de woning niet kunnen afnemen, maar hebben geen gebruik gemaakt van het in tijd beperkte financieringsvoorbehoud. De verkopers hebben hierop de koopovereenkomst ontbonden en aanspraak gemaakt op een contractuele boete van EUR 21.000,00, zijnde 10% van de overeengekomen koopsom. De kopers hebben matiging gevraagd. De kopers verdedigen de opvatting dat de hierboven door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf onvolledig is, althans verfijning behoeft in situaties waarin het gaat om een boetebeding in een overeenkomst tussen particulieren. Het zou namelijk onwenselijk zijn dat particuliere woningeigenaren door toepassing van een boetebeding 'geld verdienen ten koste van andere particulieren'. Er had dus meer aandacht moeten worden besteed aan de particuliere hoedanigheid van de betrokken partijen.
De Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt echter als volgt: 'De omstandigheden van het geval zijn uiteindelijk beslissend, en niets verhindert de rechter in dat verband gewicht toe te kennen aan de hoedanigheid van partijen. (...) Voor zover het middel een verfijning verdedigt in die zin dat de rechter in een geval als het onderhavige - koop en verkoop van een woning tussen particulieren - minder terughoudend behoeft te zijn bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot matiging, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Voor een zodanige, ongewenste, nuancering bestaat geen grond.'
De Hoge Raad bevestigt dus zijn eerder geformuleerde maatstaf. Hij benadrukt daarbij wel het belang van de omstandigheden van het geval, maar ziet voor een algemene aanvulling of verfijning van de terughoudende maatstaf ten gunste van de particuliere koper geen grond.
Voor meer informatie of advies over dit onderwerp kunt u contact opnemen met Camilla Rodrigues Pereira-de Kuyper (tel: 010-7504475 of e-mail ck@thladvocaten.nl).